ICT Geschiedenis
programmatalen tweede generatie

Home

ICT geschiedenis | Projecten | Nieuws | @ MAIL | Contact | Archief | Wat volgt

De tweede generatie computers werd quasi uitsluitend in batch gebruikt, met monoprogrammatie besturingssystemen. In- en uitvoer van gegevens gebeurde met behulp van kaartlezers en regeldrukkers, systeem- en toepassingsprogrammas bevonden zich op magneetbanden, of, in de meest geavanceerde centra, op magnetische schijven of cilinders.

Het beheer hiervan gebeurde manueel door een operator die de gepaste magneetbanden installeerde of de adressen op disk invoerde.

De grotere geheugencapaciteit maakte grotere programma's mogelijk, het schrijven van die programma's kon niet langer meer beschouwd worden als een verwaarloosbaar nevenactiviteit voor computer ontwerpers en gebruikers.

Hogere talen drongen zich op. In 1956 introduceerde IBM de programmeertaal FORTRAN die uitgevonden was door John Backus. Met FORTRAN (FORmula TRANslator) konden wetenschappers zelf de oplossing van wiskundige problemen programmeren, zonder alle details van de computer te kennen. Een beetje later werd, op initiatief van Grace Hopper, de programmeertaal COBOL (Common Business Oriented Language) verplicht gemaakt voor alle computers die voor administratieve toepassingen door de Amerikaanse overheid zouden gekocht worden.

Deze maatregel moest de vrije concurrentie tussen computerfabrikanten vrijwaren, door te vermijden dat administraties zouden verplicht zijn steeds bij dezelfde fabrikanten hun computers te kopen als gevolg van zware investeringen in computer gebonden assembler programma's.

In middens ontstonden er twee programmeertalen die oorspronkelijk weinig succes kenden maar waarvan de concepten een belangrijke rol gingen spelen in de verdere ontwikkeling van de informatica.

Dit zijn enerzijds ALGOL, de eerste taal die op een formele wijze gedefinieerd werd en die veel nieuwe taalconcepten invoerde, en LISP, de eerste niet imperatieve programmeertaal.